De Destroyer Escorts.....
BRP Rajah Humabon (PF 11).
Nimmer in de geschiedenis werd ooit een serie schepen in zulke grote aantallen gebouwd; nimmer tevoren hebben schepen zeer vele jaren (“tenminste ÉÉN vaart heden ten dage nog als actief oorlogsschip” ) de wereldzeeën bevaren en nimmer tevoren werden deze schepen zo hardgrondig verguisd, maar….. ook nimmer ontstond uit de oud-opvarenden een vereniging met meer dan 11.500 leden!
Nimmer in de geschiedenis werd ooit een serie schepen in zulke grote aantallen gebouwd; nimmer tevoren hebben schepen zeer vele jaren (“tenminste ÉÉN vaart heden ten dage nog als actief oorlogsschip” ) de wereldzeeën bevaren en nimmer tevoren werden deze schepen zo hardgrondig verguisd, maar….. ook nimmer ontstond uit de oud-opvarenden een vereniging met meer dan 11.500 leden!
We spreken in dit geval over de “Destroyer Escorts”, in Nederland beter bekend als de Amerikaanse fregatten waarvan zes eenheden in 1950 en 1951 van de Verenigde Staten in bruikleen werden verkregen. En die 11.500 leden behoren tot de “Destroyer Escort Sailors Association” (DESA) in Amerika.
Ondanks dat deze schepen in Nederland diep verguisd werden en al spoedig de bijnaam slingerbakken kregen, hebben deze fregatten tijdens de tweede wereldoorlog een belangrijke bijdrage geleverd als beschermer van de bevoorradings- en troepentransportschepen tegen de onderzeebootdreiging en aanvallen vanuit de lucht, zowel op de Atlantische Oceaan als wel voornamelijk in de Pacific.
Door de verovering van Frankrijk door Nazi-Duitsland kwam Groot Brittannië volkomen geïsoleerd te staan en haar voortbestaan hing af van de hulp van overzee. Konvooibescherming door escorteschepen zou een eerste vereiste zijn voor overleving. Trawlers, jachten en allerlei andere typen vaartuigen werden gevorderd en omgebouwd voor escortediensten, doch geen van allen bleken effectief te zijn.
Ondertussen continueerden de Duitse onderzeeboten hun aanvallen op de konvooien en vóór het einde van 1940 was tegenover 26 geallieerde schepen slechts 1 Duitse U-boot tot zinken gebracht.
Bijtijds constateerde de US-Navy het tekort aan adequate oceaangaande escorteschepen, zowel bij zichzelf als bij de Britse marine. Reden temeer om de Amerikaanse industriële kracht tot ontplooiing te brengen.
DE ONTWIKKELING.
De ontwikkeling van de “Destroyer Escorts” is onmiskenbaar van start gegaan in juni 1939. US-Navy Commander R.B. Carney suggereerde een ontwerp voor een tussentijds tweedelijn torpedoschip dat bescherming kon bieden aan konvooien en daarbij de mogelijkheid bezat om torpedo’s op de aanvallers te lanceren. Hierbij ging de gedachte uit om deze schepen, in geval van oorlog, massaal in productie te nemen. Doch hij realiseerde zich terdege dat een dergelijk project niet snel genoeg en zonder problemen zou verlopen.
In september 1939 stelde het War Plans Division of the Bureau of Ships voor een ontwerp te maken voor een escorteschip. Talloze ontwerpstudies werden gemaakt en evenzovele om variërende redenen weer van tafel geveegd.
In januari 1941 adviseerde Admiral Stark, destijds Commander in Chief US-Fleet, om vóór het einde van 1941 een 50-tal kleine escorteschepen aan te schaffen. De Secretary of the Navy bekrachtigde een maand later de bouw van 50 schepen indien de ontwerpstudies gereed zouden zijn. Doch de General Board was niet bepaald gelukkig met de ontwerpen die op 19 mei 1941 werden voorgelegd, zodat ook deze werden weggevaagd. (De General Board bestond uit een groep oudere marine officieren van verschillende bureaus die de vereiste bestemming van elk type schip bepaalden, alsmede de karakteristieken om hun taak uit te voeren).
Niettegenstaande de voorziening in de een of andere wet bepaalde de President van de Verenigde Staten op 11 maart 1941, in het belang van de nationale verdediging, de schepen aan te schaffen en machtigde de Secretary of the Navy tot het vervaardigen van de “Destroyer Escorts” in arsenalen, fabrieken en scheepswerven onder haar supervisie. De waarde van de aan te schaffen artikelen mocht de beschikbare $ 1.300.000.000,- hierbij niet overschrijden. In maart 1941 was de “Land-Lease-Act” tot wet aangenomen en zodoende werden 50 stuks oude Amerikaanse “Four Stack Des-troyers” (vier-pijpers) aan de Britse marine uitgeleend.
In juni van dat jaar bleken de Britten nog meer behoefte aan escorteschepen te hebben en verzochten de Verenigde Staten andermaal om 50 nieuwe escorteschepen te bouwen, waarvoor President Roosevelt op 15 augustus 1941 zijn toestemming gaf.
Het consept-ontwerp werd aangepast aan de Britse eisen. Niettemin werden er vele veranderingen in de bewapening en voortstuwing aangebracht.
Nadat ook de Verenigde Staten in de oorlog betrokken was geraakt, besefte men in eigen gelederen eveneens de noodzaak tot aanschaf van de “Destroyer Escorts”. Aldus werd een order geplaatst voor de bouw van maar liefst 1005 schepen, waarvan er uiteindelijk 563 te water werden gelaten. Als gevolg van het snijden in de begrotingen van 1943 en 1944 werd de bouw van de rest geannuleerd.
Aangepast aan afmeting, bewapening, voortstuwing en uiterlijk werden de schepen opgesplitst in 6 verschillende klassen, t.w.:
Evarts-class : General Motors Diesel Electric Tandem Motor drive (GMT-GM) 97 schepen;
Buckley-class : Turbine Electric Drive (TE) 154 schepen;
Cannon-class : Diesel Electric Tanden Motor Drive (Long Hull) (DET) 72 schepen;
Edsall-class : Fairbanks Morse Diesel Reverse Gear Drive (FMR)85 schepen;
Rudderow-class : Turbine Electric Drive (TEV) 72 schepen
John C. Butler-class : Westinghouse of General Motors Turbine with Turbine Reduction Drive (WGT) 83 schepen.
Zes US-Navy Yards en tien particuliere scheepswerven werden ingeschakeld en lieten tussen 1942 en 1945 in totaal 563 “Destroyer Escorts” te water, verdeeld over de volgende scheepswerven:
Bethlehem Steel-Hingham Shipyard, Hingham, Massachusetts: 64 stuks Buckley-class.
28 stuks Rudderow-class.
Bethlehem Steel Co., Quincy, Massachusetts: 9 stuks Buckley-class, 9 stuks Rudderow-class.
Bethlehem Steel Co., San Francisco, California: 12 stuks Buckley-class.
Boston Navy Yard, Boston, Massachusetts: 52 stuks Evart-class, 10 stuks John C. Butler-class.
Brown Shipbuilding Co., Houston, Texas: 38 stuks Edsall-class, 23 stuks John C. Butler-class.
Charleston Navy Yard, Charleston, South Carolina:11 stuks Rudderow-class,15 stuks Buckley-class.
Consolidated Steel Corp., Orange, Texas:47 stuks Edsall-class, 34 stuks John C. Butler-class, 18 stuks Buckley-class, 3 stuks Rudderow-class.
Defoe Shipbuilding Co., Bay City, Michigan:13 stuks Buckley-class, 15 stuks Rudderow-class.
Dravo Corp., Wilmington, Delaware:13 stuks Cannon-class, 3 stuks Buckley-class.
Federal Shipbuilding Co., Port Newark, New Yersey: 33 stuks Cannon-class, 16 stuks John C. Butler-class.
Mare Island Navy Yard, Vellejo, California: 31 stuks Evart-class.
Norfolk Navy Yard, Portsmouth, Va.:5 stuks Cannon-class,10 stuks Buckley-class.
Philadelphia Navy Yard, Philadelphia, Pa.:6 stuks Evart-class, 6 stuks Rudderow-class, 10 stuks Buckley-class.
Puget Sound Navy Yard, Bremerton, Washington: 8 stuks Evart-class.
Tampa Shipbuilding Co., Tampa, Florida: 9 stuks Cannon-class.
Western Pipe and Steel Co., San Pedro, California 12 stuks Cannon-class.
De eerste kiellegging voor deze klasse nieuwe schepen geschiedde bij Mare Island Navy Yard te Vallejo in California op 28 februari 1942. Dit schip van de Evart-class werd USS Brennan (DE 13) en kwam op 20 januari 1943 gereed, waarna het aan de Britse marine werd overgedragen.
De bouwtijd van elf maanden werd later aanzienlijk bekort tot zelfs drie maanden. Recordhouder is de werf van Bethlehem Steel Co. Te Quincy in Massachusetts, waar USS Harmon (DE 678) van de Buckley-class in slechts 92 dagen werd gebouwd. Voor dit schip werd op 31 mei 1943 de eerste kielsectie geplaatst en op 31 augustus 1943 werd het schip bij de Amerikaanse marine in dienst gesteld.
Gedurende de tweede wereldoorlog werden in totaal 78 “Destroyer Escorts” aan de Britse marine overgedragen, voornamelijk van de Buckley-class, alsmede 6 eenheden van de Cannon-class aan Frankrijk. Verder werden 95 schepen van de Rudderow-class gecompleteerd of verbouwd tot ADP’s (High Speed Transports) voor de invasie in de Pacific. Daarnaast werden na de tweede wereldoorlog grote aantallen van verschillende klassen aan onderstaande landen overgedragen:
Brazilië : 1944-6, 1945-1, 1946-1.
Chili : 1967-4.
Colombia : 1945-1, 1965-1, 1968-1, 1969-1.
Ecuador : 1967-1.
Frankrijk : 1944-6, 1950-6, 1952-2.
Griekenland : 1951-4.
Indonesië : 1967-2.
Italië : 1951-3.
Japan : 1955-2.
Mexico : 1964-4.
Taiwan (Nat. China) : 1945-1, 1946-1, 1948-4, 1960-9, 1967-2, 1968-1.
Nederland : 1950-4, 1951-2.
Peru : 1951-3.
Philippijnen : 1961-1, 1968-1.
Portugal : 1968-2.
Zuid-Korea : 1956-2, 1959-1, 1963-1, 1966-2, 1967-5, 1968-1.
Zuid-Vietnam : 1971-2.
Thailand : 1959-1.
Uruquay : 1951-1, 1952-1.
Groot Brittannië : 1943-66, 1944-12.
HET MUTUAL DEFENCE ASSISTANCE PROGRAM.
Het Mutual Defence Assistance Program (eerder onder de naam Military Assistance Program), passeerde het Congres van de Verenigde Staten op 28 september 1949 en werd formeel op 5 oktober van dat jaar door de President ondertekend. Deelnemende landen waren: de Verenigde Staten van Amerika, Groot Brittannië, Nederland, Frankrijk, België, Luxemburg, Noorwegen, Denemarken en Italië.
De overeenkomst bekrachtigde een bestemmingskrediet op de begroting van bij benadering 1 miljard dollar voor hulp aan landen van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie, die hierom hadden verzocht.
Onder de voorwaarden van het MDAP werden deze landen de mogelijkheden geboden om, in samenwerking, zichzelf met onmiddellijke ingang van enige bewapening te voorzien. De hulp van de Verenigde Staten voorzag het MDAP in drie onderdelen:
1 Militaire uitrusting;
2 Technische assistentie, om verzekerd te zijn van een effectief gebruik van de geleverde uitrusting;
3 Machinegereedschappen en materialen om de deelnemende landen te helpen bij het vergroten van hun eigen militaire uitrusting.
De levering in bruikleen van de 6 Amerikaanse “Destroyer Escorts” aan Nederland vormde hier een onderdeel van.
De Koninklijke marine had haar lijstje ingeleverd met als hoogste prioriteit mijnenvegers en mijnenveegapparatuur, vervolgens verbindingsmiddelen en Defensive Equipment Merchant Ships (DEMS) en ten derde torpedonetten en een werkschip. Punt 4 was niet ingevuld en onder punt 5 werd te kennen gegeven zes zogenoemde “Destroyer Escorts” (DE’s) te mogen ontvangen. Na het indienen volgde een periode van stilte.
In het vroege voorjaar van 1949 kwam bericht uit de Verenigde Staten dat een missie van het Pentagon in Londen zou arriveren om met diverse landen van gedachte te wisselen over de toewijzing van de ingediende prioriteitenlijsten. De Ltz.2 A.P.E.J.J. Besnard werd aangewezen de Koninklijke marine te vertegenwoordigen naast enkele leden van de Koninklijke Land- en Luchtmacht.
Bij de behandeling van de landmachtaanvragen ontstonden er echter irritaties aan Amerikaanse zijde over de verregaande onnozelheid van de aanvragen. In feite miskenden zij de vrijgevigheid van de Amerikanen. De ergernis spitste zich toe op het verschaffen van een vijftal rekentafels voor de artillerie; bij de marine een ingewikkeld elektrisch-mechanisch vuurleidingsinstrument, maar bij de landmacht een houten tafel met een parallelliniaal. Toen dit tot de Amerikaan doordrong werd hij rood van woede en zegde de vijf gewraakte liniaaltjes toe onder gelijktijdige terugtrekking van maar liefst vijf “mobile repair trains”, een batterij trucks uitgerust met werkplaatsen, draaibanken, hijskranen en generatoren om tanks te velde te kunnen herstellen.
Na dit debacle kwam de Koninklijke marine aan de beurt. Achtereenvolgens werden alle zaken vernoemd onder prioriteiten 1, 2 en 3 zonder mankeren gehonoreerd. Punt 4 werd zonder commentaar overgeslagen en bij punt 5 volgde het genereuze aanbod om 6 “Destroyer Escorts” over te nemen. Ltz. Besnard durfde niet anders te doen dan onmiddellijk in dankbaarheid de kleine vloot te aanvaarden.
Toen de schepen in 1950 en 1951 uit de Verenigde Staten moesten worden opgehaald, moest het vliegkampschip Karel Doorman tijdelijk uit dienst worden gesteld om voldoende overtochtbemanningen samen te kunnen stellen.
Tijdens het conflict tussen Nederland en Indonesië omtrent Nieuw Guinea was het ingevolgde de Amerikaanse politieke houding niet toegestaan deze schepen operationeel in Nieuw Guinea in te zetten, hetgeen ook nimmer is geschied. Slechts Hr.Ms. Van Zijll heeft als eenling in februari 1955 op haar thuis- en wereldreis vanuit de Koreaanse wateren voor vlagvertoon Biak en Hollandia bezocht.
Ondanks dat USS Cannon (DE 99) als naamgever van dit type fungeerde, was het USS Levy (DE 162) als eerste schip uit deze reeks dat op 13 mei 1943 bij Federal Shipbuilding Co. te Port Newark, New Yersey, werd voltooid.
Klik op Volgende voor de verdere levensloop van Hr.Ms. Dubois F 809 , of klik op Home om terug te gaan naar het menu.............
Ondanks dat deze schepen in Nederland diep verguisd werden en al spoedig de bijnaam slingerbakken kregen, hebben deze fregatten tijdens de tweede wereldoorlog een belangrijke bijdrage geleverd als beschermer van de bevoorradings- en troepentransportschepen tegen de onderzeebootdreiging en aanvallen vanuit de lucht, zowel op de Atlantische Oceaan als wel voornamelijk in de Pacific.
Door de verovering van Frankrijk door Nazi-Duitsland kwam Groot Brittannië volkomen geïsoleerd te staan en haar voortbestaan hing af van de hulp van overzee. Konvooibescherming door escorteschepen zou een eerste vereiste zijn voor overleving. Trawlers, jachten en allerlei andere typen vaartuigen werden gevorderd en omgebouwd voor escortediensten, doch geen van allen bleken effectief te zijn.
Ondertussen continueerden de Duitse onderzeeboten hun aanvallen op de konvooien en vóór het einde van 1940 was tegenover 26 geallieerde schepen slechts 1 Duitse U-boot tot zinken gebracht.
Bijtijds constateerde de US-Navy het tekort aan adequate oceaangaande escorteschepen, zowel bij zichzelf als bij de Britse marine. Reden temeer om de Amerikaanse industriële kracht tot ontplooiing te brengen.
DE ONTWIKKELING.
De ontwikkeling van de “Destroyer Escorts” is onmiskenbaar van start gegaan in juni 1939. US-Navy Commander R.B. Carney suggereerde een ontwerp voor een tussentijds tweedelijn torpedoschip dat bescherming kon bieden aan konvooien en daarbij de mogelijkheid bezat om torpedo’s op de aanvallers te lanceren. Hierbij ging de gedachte uit om deze schepen, in geval van oorlog, massaal in productie te nemen. Doch hij realiseerde zich terdege dat een dergelijk project niet snel genoeg en zonder problemen zou verlopen.
In september 1939 stelde het War Plans Division of the Bureau of Ships voor een ontwerp te maken voor een escorteschip. Talloze ontwerpstudies werden gemaakt en evenzovele om variërende redenen weer van tafel geveegd.
In januari 1941 adviseerde Admiral Stark, destijds Commander in Chief US-Fleet, om vóór het einde van 1941 een 50-tal kleine escorteschepen aan te schaffen. De Secretary of the Navy bekrachtigde een maand later de bouw van 50 schepen indien de ontwerpstudies gereed zouden zijn. Doch de General Board was niet bepaald gelukkig met de ontwerpen die op 19 mei 1941 werden voorgelegd, zodat ook deze werden weggevaagd. (De General Board bestond uit een groep oudere marine officieren van verschillende bureaus die de vereiste bestemming van elk type schip bepaalden, alsmede de karakteristieken om hun taak uit te voeren).
Niettegenstaande de voorziening in de een of andere wet bepaalde de President van de Verenigde Staten op 11 maart 1941, in het belang van de nationale verdediging, de schepen aan te schaffen en machtigde de Secretary of the Navy tot het vervaardigen van de “Destroyer Escorts” in arsenalen, fabrieken en scheepswerven onder haar supervisie. De waarde van de aan te schaffen artikelen mocht de beschikbare $ 1.300.000.000,- hierbij niet overschrijden. In maart 1941 was de “Land-Lease-Act” tot wet aangenomen en zodoende werden 50 stuks oude Amerikaanse “Four Stack Des-troyers” (vier-pijpers) aan de Britse marine uitgeleend.
In juni van dat jaar bleken de Britten nog meer behoefte aan escorteschepen te hebben en verzochten de Verenigde Staten andermaal om 50 nieuwe escorteschepen te bouwen, waarvoor President Roosevelt op 15 augustus 1941 zijn toestemming gaf.
Het consept-ontwerp werd aangepast aan de Britse eisen. Niettemin werden er vele veranderingen in de bewapening en voortstuwing aangebracht.
Nadat ook de Verenigde Staten in de oorlog betrokken was geraakt, besefte men in eigen gelederen eveneens de noodzaak tot aanschaf van de “Destroyer Escorts”. Aldus werd een order geplaatst voor de bouw van maar liefst 1005 schepen, waarvan er uiteindelijk 563 te water werden gelaten. Als gevolg van het snijden in de begrotingen van 1943 en 1944 werd de bouw van de rest geannuleerd.
Aangepast aan afmeting, bewapening, voortstuwing en uiterlijk werden de schepen opgesplitst in 6 verschillende klassen, t.w.:
Evarts-class : General Motors Diesel Electric Tandem Motor drive (GMT-GM) 97 schepen;
Buckley-class : Turbine Electric Drive (TE) 154 schepen;
Cannon-class : Diesel Electric Tanden Motor Drive (Long Hull) (DET) 72 schepen;
Edsall-class : Fairbanks Morse Diesel Reverse Gear Drive (FMR)85 schepen;
Rudderow-class : Turbine Electric Drive (TEV) 72 schepen
John C. Butler-class : Westinghouse of General Motors Turbine with Turbine Reduction Drive (WGT) 83 schepen.
Zes US-Navy Yards en tien particuliere scheepswerven werden ingeschakeld en lieten tussen 1942 en 1945 in totaal 563 “Destroyer Escorts” te water, verdeeld over de volgende scheepswerven:
Bethlehem Steel-Hingham Shipyard, Hingham, Massachusetts: 64 stuks Buckley-class.
28 stuks Rudderow-class.
Bethlehem Steel Co., Quincy, Massachusetts: 9 stuks Buckley-class, 9 stuks Rudderow-class.
Bethlehem Steel Co., San Francisco, California: 12 stuks Buckley-class.
Boston Navy Yard, Boston, Massachusetts: 52 stuks Evart-class, 10 stuks John C. Butler-class.
Brown Shipbuilding Co., Houston, Texas: 38 stuks Edsall-class, 23 stuks John C. Butler-class.
Charleston Navy Yard, Charleston, South Carolina:11 stuks Rudderow-class,15 stuks Buckley-class.
Consolidated Steel Corp., Orange, Texas:47 stuks Edsall-class, 34 stuks John C. Butler-class, 18 stuks Buckley-class, 3 stuks Rudderow-class.
Defoe Shipbuilding Co., Bay City, Michigan:13 stuks Buckley-class, 15 stuks Rudderow-class.
Dravo Corp., Wilmington, Delaware:13 stuks Cannon-class, 3 stuks Buckley-class.
Federal Shipbuilding Co., Port Newark, New Yersey: 33 stuks Cannon-class, 16 stuks John C. Butler-class.
Mare Island Navy Yard, Vellejo, California: 31 stuks Evart-class.
Norfolk Navy Yard, Portsmouth, Va.:5 stuks Cannon-class,10 stuks Buckley-class.
Philadelphia Navy Yard, Philadelphia, Pa.:6 stuks Evart-class, 6 stuks Rudderow-class, 10 stuks Buckley-class.
Puget Sound Navy Yard, Bremerton, Washington: 8 stuks Evart-class.
Tampa Shipbuilding Co., Tampa, Florida: 9 stuks Cannon-class.
Western Pipe and Steel Co., San Pedro, California 12 stuks Cannon-class.
De eerste kiellegging voor deze klasse nieuwe schepen geschiedde bij Mare Island Navy Yard te Vallejo in California op 28 februari 1942. Dit schip van de Evart-class werd USS Brennan (DE 13) en kwam op 20 januari 1943 gereed, waarna het aan de Britse marine werd overgedragen.
De bouwtijd van elf maanden werd later aanzienlijk bekort tot zelfs drie maanden. Recordhouder is de werf van Bethlehem Steel Co. Te Quincy in Massachusetts, waar USS Harmon (DE 678) van de Buckley-class in slechts 92 dagen werd gebouwd. Voor dit schip werd op 31 mei 1943 de eerste kielsectie geplaatst en op 31 augustus 1943 werd het schip bij de Amerikaanse marine in dienst gesteld.
Gedurende de tweede wereldoorlog werden in totaal 78 “Destroyer Escorts” aan de Britse marine overgedragen, voornamelijk van de Buckley-class, alsmede 6 eenheden van de Cannon-class aan Frankrijk. Verder werden 95 schepen van de Rudderow-class gecompleteerd of verbouwd tot ADP’s (High Speed Transports) voor de invasie in de Pacific. Daarnaast werden na de tweede wereldoorlog grote aantallen van verschillende klassen aan onderstaande landen overgedragen:
Brazilië : 1944-6, 1945-1, 1946-1.
Chili : 1967-4.
Colombia : 1945-1, 1965-1, 1968-1, 1969-1.
Ecuador : 1967-1.
Frankrijk : 1944-6, 1950-6, 1952-2.
Griekenland : 1951-4.
Indonesië : 1967-2.
Italië : 1951-3.
Japan : 1955-2.
Mexico : 1964-4.
Taiwan (Nat. China) : 1945-1, 1946-1, 1948-4, 1960-9, 1967-2, 1968-1.
Nederland : 1950-4, 1951-2.
Peru : 1951-3.
Philippijnen : 1961-1, 1968-1.
Portugal : 1968-2.
Zuid-Korea : 1956-2, 1959-1, 1963-1, 1966-2, 1967-5, 1968-1.
Zuid-Vietnam : 1971-2.
Thailand : 1959-1.
Uruquay : 1951-1, 1952-1.
Groot Brittannië : 1943-66, 1944-12.
HET MUTUAL DEFENCE ASSISTANCE PROGRAM.
Het Mutual Defence Assistance Program (eerder onder de naam Military Assistance Program), passeerde het Congres van de Verenigde Staten op 28 september 1949 en werd formeel op 5 oktober van dat jaar door de President ondertekend. Deelnemende landen waren: de Verenigde Staten van Amerika, Groot Brittannië, Nederland, Frankrijk, België, Luxemburg, Noorwegen, Denemarken en Italië.
De overeenkomst bekrachtigde een bestemmingskrediet op de begroting van bij benadering 1 miljard dollar voor hulp aan landen van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie, die hierom hadden verzocht.
Onder de voorwaarden van het MDAP werden deze landen de mogelijkheden geboden om, in samenwerking, zichzelf met onmiddellijke ingang van enige bewapening te voorzien. De hulp van de Verenigde Staten voorzag het MDAP in drie onderdelen:
1 Militaire uitrusting;
2 Technische assistentie, om verzekerd te zijn van een effectief gebruik van de geleverde uitrusting;
3 Machinegereedschappen en materialen om de deelnemende landen te helpen bij het vergroten van hun eigen militaire uitrusting.
De levering in bruikleen van de 6 Amerikaanse “Destroyer Escorts” aan Nederland vormde hier een onderdeel van.
De Koninklijke marine had haar lijstje ingeleverd met als hoogste prioriteit mijnenvegers en mijnenveegapparatuur, vervolgens verbindingsmiddelen en Defensive Equipment Merchant Ships (DEMS) en ten derde torpedonetten en een werkschip. Punt 4 was niet ingevuld en onder punt 5 werd te kennen gegeven zes zogenoemde “Destroyer Escorts” (DE’s) te mogen ontvangen. Na het indienen volgde een periode van stilte.
In het vroege voorjaar van 1949 kwam bericht uit de Verenigde Staten dat een missie van het Pentagon in Londen zou arriveren om met diverse landen van gedachte te wisselen over de toewijzing van de ingediende prioriteitenlijsten. De Ltz.2 A.P.E.J.J. Besnard werd aangewezen de Koninklijke marine te vertegenwoordigen naast enkele leden van de Koninklijke Land- en Luchtmacht.
Bij de behandeling van de landmachtaanvragen ontstonden er echter irritaties aan Amerikaanse zijde over de verregaande onnozelheid van de aanvragen. In feite miskenden zij de vrijgevigheid van de Amerikanen. De ergernis spitste zich toe op het verschaffen van een vijftal rekentafels voor de artillerie; bij de marine een ingewikkeld elektrisch-mechanisch vuurleidingsinstrument, maar bij de landmacht een houten tafel met een parallelliniaal. Toen dit tot de Amerikaan doordrong werd hij rood van woede en zegde de vijf gewraakte liniaaltjes toe onder gelijktijdige terugtrekking van maar liefst vijf “mobile repair trains”, een batterij trucks uitgerust met werkplaatsen, draaibanken, hijskranen en generatoren om tanks te velde te kunnen herstellen.
Na dit debacle kwam de Koninklijke marine aan de beurt. Achtereenvolgens werden alle zaken vernoemd onder prioriteiten 1, 2 en 3 zonder mankeren gehonoreerd. Punt 4 werd zonder commentaar overgeslagen en bij punt 5 volgde het genereuze aanbod om 6 “Destroyer Escorts” over te nemen. Ltz. Besnard durfde niet anders te doen dan onmiddellijk in dankbaarheid de kleine vloot te aanvaarden.
Toen de schepen in 1950 en 1951 uit de Verenigde Staten moesten worden opgehaald, moest het vliegkampschip Karel Doorman tijdelijk uit dienst worden gesteld om voldoende overtochtbemanningen samen te kunnen stellen.
Tijdens het conflict tussen Nederland en Indonesië omtrent Nieuw Guinea was het ingevolgde de Amerikaanse politieke houding niet toegestaan deze schepen operationeel in Nieuw Guinea in te zetten, hetgeen ook nimmer is geschied. Slechts Hr.Ms. Van Zijll heeft als eenling in februari 1955 op haar thuis- en wereldreis vanuit de Koreaanse wateren voor vlagvertoon Biak en Hollandia bezocht.
Ondanks dat USS Cannon (DE 99) als naamgever van dit type fungeerde, was het USS Levy (DE 162) als eerste schip uit deze reeks dat op 13 mei 1943 bij Federal Shipbuilding Co. te Port Newark, New Yersey, werd voltooid.
Klik op Volgende voor de verdere levensloop van Hr.Ms. Dubois F 809 , of klik op Home om terug te gaan naar het menu.............